4. Sectorale wetgeving | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 Relatie met het havendecreet In artikel 2 van het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens (verder het havendecreet genoemd) wordt het havengebied van Antwerpen gedefinieerd als de havens en aanhorigheden gelegen op de rechter- en linkeroever van de Zeeschelde ter hoogte van het grondgebied van de stad Antwerpen, van de gemeente Beveren en van de gemeente Zwijndrecht. Diverse besluiten van de Vlaamse Regering geven uitvoering aan het havendecreet, waaronder het uitvoeringsbesluit van 13 juli 2001 houdende de aanduiding van de voorlopige begrenzing van de havengebieden. In afwachting van de afbakening van het zeehavengebied van Antwerpen wordt in artikel 1, 1° en 2 ° van dit besluit het voorlopig zeehavengebied gedefinieerd als “ 1° voor de zeehaven van Antwerpen: de oppervlakte aan industriegebied en zeehavengebied en de aanhorigheden die er een ruimtelijk, economisch of functioneel geheel mee vormen, dat nagenoeg overeenstemt met de oppervlakte van de haven van Antwerpen, gelegen binnen de oppervlakte, omschreven in het koninklijk besluit van 2 februari 1993 houdende de vaststelling van de lijst van de havens en hun aanhorigheden, overgedragen van de Belgische Staat aan het Vlaamse Gewest, waarbij in afwachting van de bestemmingsaanduiding van ca. 70-100 ha in het zuiden van de oude zeehaven (Eilandje, Scheldekaaien en Antwerpen-Zuid) dit zuidelijk deel voorlopig tot het zeehavengebied van Antwerpen behoort; 2° voor Antwerpen-Linkeroever (Waaslandhaven): het zeehavengebied en aanhorigheden die er een ruimtelijk, economisch of functioneel geheel mee vormen, dat overeenstemt met de oppervlakten industriegebied en alle vermelde types zeehavengebied, bepaald in het gewestplan Sint-Niklaas-Lokeren, gedeeltelijk gewijzigd op 8 september 2000 (Belgisch Staatsblad 25 oktober 2000);”. Artikel 3 van het havendecreet bepaalt dat het zeehavengebied afgebakend wordt in een ruimtelijk uitvoeringsplan. De inwerkingtreding van het besluit van de Vlaamse Regering tot definitieve vaststelling van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan maakt dat de voorlopige afbakening van het zeehavengebied van Antwerpen wordt vervangen door de afbakening volgens dit RUP. Op basis van het Havendecreet kunnen het Gemeentelijk Autonoom Havenbedrijf Antwerpen en de Maatschappij voor Grond- en Industrialisatiebeleid voor het linkerscheldeoevergebied voor de aspecten grond- en industrieel beleid op de Linkerscheldeoever, dat gescheiden wordt van het havenbeheer, binnen de afbakeningslijn een gecoördineerd beleid voor de zeehaven Antwerpen voeren.
4.2 Ruimtelijke Veiligheidsrapportage (RVR) Het RVR werd opgemaakt voor het strategisch plan van de haven van Antwerpen en voor het afbakeningsRUP. Op 21 november 2008 werd het gunstig beoordeeld door de dienst Veiligheidsrapportering van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie. Voor de toetsing van de huidige risico's is uitgegaan van de toestand op 1 januari 2005. Het RVR concludeert, samengevat, dat uit het oogpunt van de mensrisico’s mag gesteld worden dat het voorstel van strategisch plan en bijgevolg eveneens het RUP beantwoordt aan de vereiste om te voorkomen dat door wijziging van grondbestemming en / of –gebruik de risico’s van zware ongevallen toenemen, dit in de veronderstelling dat: - de verdere invulling van het zeehavengebied, t.t.z. de inplanting of wijziging van bedrijven met gevaarlijke stoffen, gebeurt overeenkomstig de vastgestelde risicozonering; - bijkomende woongebieden en kwetsbare bestemmingen enkel in de vastgestelde veiligheidszones worden toegelaten; - bijkomende locaties waar veel publiek aanwezig kan zijn, binnen of nabij het industriegebied, kunnen enkel toegelaten worden mits bijkomend onderzoek (bv een kwantitatieve risicoanalyse) aantoont dat er geen impact is op de externe veiligheid. Om deze reden is in de stedenbouwkundige voorschriften voor bepaalde gebieden een bepaling opgenomen waarbij voor een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning een advies dient gevraagd te worden aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Overheid, de dienst Veiligheidsrapportering (zie toelichting bij de stedenbouwkundige voorschriften). De dienst Veiligheidsrapportering van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie heeft in haar advies, d.d. 21/10/2011, naar aanleiding van de plenaire vergadering over het voorontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan gesteld dat het RVR dat werd opgemaakt voor het strategisch plan van de haven van Antwerpen, onder voorwaarden, kan gebruikt worden als RVR bij het GRUP:
Uit haar advies: “In wat hieronder volgt wordt nagegaan of het RVR SPHA kan gebruikt worden als ruimtelijk veiligheidsrapport bij het GRUP. Er wordt onderzocht in welke mate de afbakening van het GRUP verschilt van de afbakening gebruikt in het RVR SPHA, en ingeschat wat de mogelijke invloeden van deze verschillen kunnen zijn op de in het RVR SPHA uitgevoerde risicozonering. 1. Alle gebieden die in het GRUP voorzien worden voor bedrijven werden in het RVR SPHA onderzocht naar Seveso- draagkracht (lees: er werd een risicozonering voor uitgevoerd), met uitzondering van de volgende zones: a. de zone rond de sluizencomplexen De zone rond de Zandvlietsluis-Berendrechtsluis en de zone rond de Boudewijnsluis-Van Cauwelaertsluis wordt in het GRUP bestemd voor bedrijven. In het RVR SPHA werden deze zones op basis van het toen vigerende gewestplan beschouwd als gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut, en aldus niet betrokken in de risicozonering. Op zich hoeft dit echter geen probleem te zijn omdat, mede gelet op de beperkte 6 omvang van deze zones, de risicozonering van deze zones ‘op zicht’ (logischerwijze) kan bekomen worden door een doortrekking/verderzetting van de zonering van het aansluitende gebied. b. een zone ter hoogte van de Royersluis In voorliggend GRUP wordt een zone voor de uitbreiding van de Royersluis, die oorspronkelijk deel uitmaakte van het Grootstedelijk Gebied Antwerpen, opgenomen in het Zeehavengebied. Deze zone maakte ten tijde van de opmaak van het RVR SPHA geen deel uit van het strategisch plan en werd in het RVR SPHA dan ook niet risico-gezoneerd. Ook voor deze zone kan de risicozonering ‘op zicht’ bekomen worden, door doortrekking/verderzetting van de risicozonering van de aansluitende gebieden. c. Aan de zuidoostelijke grens van het plangebied wordt de zone voor bedrijven in het GRUP iets ruimer getekend dan wat in het RVR SPHA als industriegebied werd risico-gezoneerd. Een logische doortrekking ‘op zicht’ is hier niet zonder meer mogelijk vanwege de aanwezigheid van zowel gebieden met woonfunctie als gebieden met kwetsbare locatie op zeer korte afstand. 2. In het RVR SPHA werd een aantal gebieden risico-gezoneerd die thans niet opgenomen zijn binnen de afbakening van het Zeehavengebied (bv. een zone ter hoogte van de Prosperpolder, een industriezone op het grondgebied van Zwijndrecht, de zone in het GRUP ‘Waaslandhaven fase I en omgeving’ bestemde zone voor zeehaven- en watergebonden bedrijven). Het weglaten van deze risico-gezoneerde gebieden heeft geen impact op de risicozonering van de andere gebieden. 3. Ter hoogte van de ingang van het Albertkanaal wordt een zone overgeheveld van het Zeehavengebied naar het Grootstedelijk Gebied Antwerpen. Dit heeft geen impact op de risicozonering van het Zeehavengebied. 4. Zoals hoger al gesteld zijn de gebieden met woonfunctie en de gebieden met kwetsbare locatie in en in de onmiddellijke omgeving van het plangebied determinerend voor de risicozonering binnen het plangebied. Ter hoogte van Prosperdorp is de zone voor wonen volgens het GRUP ruimer genomen dan wat in het RVR SPHA als gebied met woonfunctie werd beschouwd. Deze wijziging heeft wel impact op de risicozonering, zeker in zones onmiddellijk aansluitend aan deze zone. Echter, in het GRUP wordt tussen het de bestemde zone voor wonen en de bestemde zone voor bedrijven een ruime bufferzone voorzien, onder de vorm van natuurgebied. 5. Ten aanzien van de afgebakende veiligheidszone voor gebieden met woonfunctie en voor gebieden met kwetsbare locatie dient nagegaan of binnen deze veiligheidszones wijzigingen op vlak van gebieden met woonfunctie en gebieden met kwetsbare locatie opgetreden zijn in vergelijking met de toestand op 01/01/2005. Zoals eerder aangegeven beïnvloeden dergelijke wijzigingen immers de risicozonering. Voor zover de dienst Veiligheidsrapportering kan nagaan, hebben dergelijke wijzigingen zich niet voorgedaan. Dit moet echter nog door de initiatiefnemer van het GRUP bevestigd worden. 6. Aan het Zeehavengebied werd het gebied van de Ettenhovense Polder toegevoegd. Dit heeft geen invloed op de in het RVR SPHA uitgevoerde risicozonering.
Conclusie:
Met in achtname van de resultaten van voorgaande toetsing, met bijzondere aandacht voor punt 5, meent de dienst Veiligheidsrapportering dat het RVR SPHA kan gebruikt worden als RVR bij het GRUP. Bij het gebruik van dit RVR SPHA dient wel de nodige voorzichtigheid aan de dag gelegd, specifiek met betrekking tot de hierboven aangehaalde punten. De resultaten van het RVR SPHA zijn in alle geval indicatief. De dienst Veiligheidsrapportering vraagt aan de initiatiefnemer om bovengenoemde aftoetsing in de toelichtingsnota op te nemen, teneinde aan te tonen dat (het resultaat van) het RVR SPHA ook voor dit GRUP van toepassing is.“
Begin 2012 ging de administratie na of er binnen de veiligheidszone sinds 1/1/2005 wijzigingen zijn opgetreden op het vlak van gebieden met een kwetsbare locatie, met andere woorden of er binnen de veiligheidszone voor kwetsbare locaties sinds 1/1/2005 scholen, ziekenhuizen of rust- en verzorgingstehuizen zijn gepland of gerealiseerd. Op basis van de ontvangen informatie achtte de dienst Veiligheidsrapportering op 3/02/2012 het niet nodig om de risicozonering uit het RVR SPHA bij te (laten) werken.
4.3 Planmilieueffectrapportage en bijkomend onderzoek tot milieueffectrapportage
4.3.1 plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’ (zie ook bijlage VIa)
Het gewestelijk RUP “afbakening zeehavengebied Antwerpen” dient te voldoen aan de essentiële kenmerken van een milieueffectrapportage. De Europese richtlijn 2001/42 /EG inzake milieubeoordeling van bepaalde plannen en programma’s is in Vlaanderen omgezet naar het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. In uitvoering van artikel 4.2.1 en 4.2.3 van het decreet van 27 april 2007 houdende wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (plan-MER decreet) en van artikel 36ter van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (decreet Natuurbehoud) dient een plan-MER opgemaakt te worden voor een ruimtelijk uitvoeringsplan wanneer dit ruimtelijk uitvoeringsplan het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor project-MER plichtige projecten of wanneer dit ruimtelijk uitvoeringsplan aanzienlijke milieueffecten kan hebben of wanneer een passende beoordeling in uitvoering van het decreet Natuurbehoud vereist is. Het op te maken ruimtelijk uitvoeringsplan voldoet aan deze voorwaarden. Daar het strategisch plan het ontwikkelingskader vormt voor de haven en daar het ruimtelijk uitvoeringsplan een onderdeel is van de uitvoering van dit strategisch plan, werd geopteerd om voor het strategisch plan een plan-MER op te maken: het plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’. Dit plan-MER bevat eveneens de passende beoordeling en de watertoets. Het kennisgevingsdossier van het plan-MER werd door de dienst Milieueffectrapportage van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie volledig verklaard op 16 mei 2006. De ter inzage legging liep van 17 mei 2006 tot 17 juni 2006. Gezien de effecten van het strategisch plan grensoverschrijdend zijn, werd de kennisgeving ook bezorgd aan het Nederlandse bevoegde gezag. Op 18 december 2006 besliste de dienst Milieueffectrapportering over de richtlijnen voor de opmaak van het plan-MER. Op basis van deze richtlijnen werd het plan-MER opgemaakt. Het eindrapport van het plan-MER werd op 4 maart 2009 door de dienst Mer van LNE goedgekeurd (zie website LNE).
Alternatievenonderzoek In het plan-MER worden aanvankelijk verschillende planalternatieven vergeleken met het nulalternatief. Het nulalternatief en de planalternatieven geven de verwachte situatie weer in het referentiejaar (2030). Naderhand is tijdens het onderzoek een alternatief naar voor gekomen, het meest maatschappelijk haalbaar alternatief (MMHA) dat eveneens onderzocht werd. Binnen de twee oorspronkelijke planalternatieven worden planvarianten gedefinieerd. Een planvariant is een keuzemogelijkheid binnen een bepaald planalternatief op het (lagere) niveau van concept of inrichtingswijze. Het nulalternatief is de situatie waarbij het strategisch plan van de haven niet wordt uitgevoerd. Vertrekkende van de situatie in 2006 werd alleen rekening gehouden met de autonome ontwikkeling en de uitvoering van beslissingen die reeds genomen zijn De planalternatieven onderscheiden zich door hun fundamenteel ander toekomstperspectief, met een ander ruimtebeslag tot gevolg. Het essentiële verschil is de wijze waarop met de verwachte groei wordt omgegaan: door inbreiding en herstructurering (A-varianten) of door uitbreiding van de haven (B- varianten). In planalternatief A blijft de ruimtelijke uitbouw van de haven beperkt. De verdere havenontwikkeling zal plaats vinden door herstructureringen, door optimalisering van wat er vandaag is en door verhoging van de productiviteit, waar dit mogelijk is. Voor dit alternatief werden in het plan-MER volgende planvarianten bestudeerd: - Planvariant A1a: ruimtelijke consolidatie zonder herconfiguratie, bij lage economische groei; - Planvariant A1b: ruimtelijke consolidatie zonder herconfiguratie, bij hoge economische groei; - Planvariant A2: ruimtelijke consolidatie met herconfiguratie van Waaslandhaven. In deze variant wordt een ingrijpende wijziging doorgevoerd aan de configuratie van de Waaslandhaven, waarbij een deel ervan wordt omgevormd tot getijdenhaven. In planalternatief B vindt een maximale ruimtelijke uitbouw van de haven plaats, binnen de grenzen die vanuit de lokale leefbaarheid en de inpassing van de haven in haar omgeving worden gesteld. Het door dit alternatief ingenomen areaal op de linkeroever wordt in grote lijnen gelijk gesteld aan het zeehaven- en uitbreidingsgebied uit het gewestplan 2000, gecorrigeerd met de voorkeursgebieden uit de Achtergrondnota Natuur Haven van Antwerpen. Voor planalternatief B werden in het plan-MER volgende planvarianten bestudeerd: - Planvariant B1: maximale getijdenafhankelijke noordelijke uitbreiding Waaslandhaven, wat de aanleg van een tweede getijdendok op linkeroever veronderstelt; - Planvariant B2: minimale getijdenafhankelijke noordelijke uitbreiding Waaslandhaven. Ook hier wordt een tweede getijdendok op linkeroever voorzien, maar met kleinere afmetingen; - Planvariant B3: getijdenonafhankelijke noordelijke uitbreiding Waaslandhaven. Toename van de overslagcapaciteit van de haven wordt hier niet gezocht in de aanleg van een nieuw getijdendok maar in de uitbreiding van het niet-getijdengebonden deel van de Waaslandhaven in noordelijke richting. Voor een volledige beschrijving wordt verwezen naar blz. 25 tot 52 van het hoofdrapport van het plan- MER. De planvarianten bevatten zowel infrastructuur- als natuurprojecten.
Beschrijving van het maatschappelijk meest haalbare alternatief (MMHA) In kader van het plan-MER werd een multicriteria-analyse (MCA) uitgevoerd die de verschillende planvarianten vergeleek op basis van de milieueffecten en de economische effecten. Als resultaat van de MCA werd planvariant B1 aangeduid als voorkeursalternatief. Op basis van de resultaten van de milieueffectenbeoordeling en door voortschrijdend inzicht (gebaseerd op bijkomende studies, overleg, nieuwe gegevens,…) werd deze variant aangepast tot een maatschappelijk meest haalbaar alternatief (MMHA). Hierbij moet opgemerkt worden dat de verschillen met planvariant B1 hoofdzakelijk verband houden met de ontwikkelingen op de linkeroever. Het nieuwe dok is korter. Bijkomende kennis over de natuurwaarden in het gebied wees uit dat het behoud van Putten-West belangrijk is voor de instandhouding van de speciale beschermingszones (SBZ). Bij de intekening van de nieuwe ontsluitingsinfrastructuur werd hiermee rekening gehouden, met als gevolg dat het dok werd ingekort om in de voorziene ruimte te passen. Putten-weiden wordt vervangen door de inrichting van het oostelijk deel van de Nieuw-Arenbergpolder. Het westelijk deel en de Muggenhoek krijgt een bestemming die gefaseerd wordt in de tijd (zie milieuverklaring). Dit MMHA bestaat uit een ruimtelijke visie over de havenontwikkeling en de omgeving.
Het MMHA is een streefbeeld over hoe de haven en omgeving er in 2030 uit moet zien, op basis van de huidige kennis. Het RUP is een ruimtelijke vertaling van het MMHA. Het plan-MER brengt, voor de verschillende planvarianten, de effecten in beeld. Voor een volledige beschrijving van deze effecten wordt verwezen naar het plan-MER. In de milieuverklaring wordt aangegeven hoe er met de resultaten van de plan-MER omgegaan wordt in het RUP.
4.3.2 Aanvullingen op de plan-MER – Ettenhovense Polder (zie ook bijlage VIb)
De Vlaamse Regering heeft in 2010 beslist om in voorliggend RUP eveneens de Ettenhovense Polder uit het gebiedsgerichte programma van de Agrarische en Natuurlijkse Structuur (AGNAS) op te nemen omwille van de relatie van dit gebied met het zeehavengebied. Deze beslissing werd genomen na de goedkeuring van de plan-MER met als gevolg dat voor dit gebied het natuur- en milieuonderzoek nog diende te gebeuren in aanvulling op de plan-MER. Uit de doelstelling van het voorgenomen deelplan (herbestemming van de Ettenhovense Polder) en de beschrijving van de mogelijke activiteiten blijkt dat er geen wijzigingen optreden t.a.v. de vergunbaarheid van projecten uit de bijlagen I of II van het ‘besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage van 10 december 2004’. Het planonderdeel voor de Ettenhovense polder vormt geen kader voor een project van Bijlage I of Bijlage II. Daarom is, in uitvoering van artikel 4.2.5 van het decreet van 27 april 2007 houdende de wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM), voorafgaand aan de opmaak van dit deel van het ruimtelijk uitvoeringsplan geen plan-MER opgemaakt, maar een onderzoek tot milieueffectenrapportage gevoerd. Het agentschap Natuur en Bos werkte in samenwerking met de afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling van het departement Landbouw en Visserij een onderzoek tot milieueffectenrapportage uit. Het onderzoek tot milieueffectrapportage concludeerde dat bij de geplande inrichting van de Ettenhovense Polder geen aanzienlijke negatieve milieueffecten verwacht worden. Specifiek voor de herbestemming van het ‘recreatiegebied’ naar ‘gebied voor recreatievliegen’ ter hoogte van het bestaande vliegveld stelt het onderzoek dat: - het van essentieel belang is dat de landingsbaan in gras blijft en dat de gebouwen aan de Dijkstraat geconcentreerd blijven; - de woonkernen van Stabroek, Hoevenen en Kapellen in de vliegcircuits (opgenomen in het Vliegveldhandboek) zijn opgenomen als te mijden zones. Deze maatregelen zijn verwerkt in het RUP voor zover ze behoren tot het domein van de ruimtelijke ordening: - De toelichtende kolom bij artikel R21.1. stelt dat het overwegend onbebouwd en onverhard karakter van het gebied behouden blijft; - Enkel ter hoogte van de zones met de overdruk ‘gebouwen, verhardingen en verharde parkeerplaatsen’, artikel R21.2., zijn gebouwen en verhardingen met een vloeroppervlakte groter dan 10m2 toegelaten. De vraag voor advies n.a.v. de plenaire vergadering op 28/10/2011 voor het voorontwerp RUP moet ook beschouwd worden als een verzoek tot raadpleging over het geïntegreerde onderzoek tot milieueffectenrapportage in de zin van het DABM. Conform de bepalingen van artikel 4.2.6 van het DABM werden het ‘onderzoek tot milieueffectrapportage’ en de uitgebrachte adviezen overgemaakt aan de dienst MER van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie. Op 8/12/2011 keurde de dienst MER de bevindingen en de conclusie van dit onderzoek goed, zodat bijgevolg geen plan-MER moet opgemaakt worden.
Uit de goedkeuringsbeslissing:
Volgend aandachtspunt blijft relevant voor de verdere besluitvorming :
De resultaten van het onderzoek tot milieueffectrapportage kunnen geraadpleegd worden op www.mervlaanderen.be (nummer screeningsdossier OHPL1035 ).
4.3.3 Aanvullingen op de plan-MER –polder tussen Verrebroek en Kieldrecht (zie ook bijlage VIc)
Het ‘reservegebied voor bufferzone’ tussen Verrebroek en Kieldrecht wordt herbestemd conform zijn huidige landbouwfunctie. Op het terrein vormt dit deel van het ‘reservegebied voor bufferzone’ één geheel met het op het gewestplan in het oosten aangrenzende industriegebiedje en restje agrarische gebied. Het betreffende industriegebied is nooit ingevuld geraakt en heeft zijn landbouwfunctie behouden. Daarom worden het industriegebiedje en restje agrarische gebied uit het gewestplan samen met het ‘reservegebied voor bufferzone’ herbestemd naar ‘agrarisch gebied’. Het gebied valt niet binnen het studiegebied van de plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’ (cfr. pag 1 fig 1-1 deelrapport landbouw planMER). In de Achtergrondnota natuur voor het Strategisch Plan voor de Haven van Antwerpen is een alternatievenonderzoek uitgevoerd. Voor het plangebied van de Polder tussen Kieldrecht en Verrebroek werden geen specifieke instandhoudingsdoelstellingen voor het bereiken van de gunstige staat van instandhouding van de vogelsoorten in dit Vogelrichtlijngebied geformuleerd. Het gebied werd immers niet aangeduid als een natuurkerngebied. Het bevestigen van de agrarische bestemming in dit plangebied is bijgevolg zowel op vlak van locatie als inrichting het meest redelijk en meest realistisch. De herbestemming naar agrarisch gebied is onderbouwd is via de ‘passende beoordeling’ van de planMER voor de haven. Deze ‘passende beoordeling’ heeft immers de gunstige staat van instandhouding afgetoetst voor het gehele vogelrichtlijngebied ‘3.6 Schorren en polders van de Beneden Zeeschelde’. Het MMHA houdt in dat, mits volwaardige realisatie van de natuurkerngebieden, alle ruimte die niet ingekleurd is als natuurkerngebied kan ingenomen worden voor economische doeleinden met inbegrip van landbouw (en met uitzondering van een aantal gebieden in het kader van de ecologische infrastructuur). Er kan gesteld worden dat het om een ‘kleine wijziging’ gaat in de zin van art. 4.2.3 § 2 van het plan-MER- decreet. Het gaat om die gebieden waarvan de huidige bestemming in de plannen van aanleg hernomen wordt of om gebieden waarvan de herbestemming activiteiten zal toelaten die reeds vergunbaar waren bijde bestemming in de huidige plannen van aanleg. Daarom is, in uitvoering van artikel 4.2.5 van het decreet van 27 april 2007 houdende de wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM), voorafgaand aan de opmaak van dit deel van het ruimtelijk uitvoeringsplan geen plan-MER opgemaakt, maar een onderzoek tot milieueffectenrapportage gevoerd. De afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling van het departement Landbouw en Visserij werkte een onderzoek tot milieueffectenrapportage uit. Het voorgenomen plan betreft enkele wijzigingen van het bestaand kader voor vergunningen. Door het samengaan van de verschillende planonderdelen zijn echter geen significante milieueffecten te verwachten, aangezien de wijzigingen ingegeven zijn door het bestaande gebruik van het gebied. Ten aanzien van de discipline mens-ruimtelijke ordening zijn positieve milieueffecten te verwachten gezien het bestaande economisch gebruik in de geëigende zone komt te liggen. Het onderzoek tot milieueffectrapportage concludeert dat bij de geplande inrichting van polder tussen Verrebroek en Kieldrecht geen aanzienlijke negatieve milieueffecten verwacht worden. De vraag voor advies n.a.v. de plenaire vergadering op 28/10/2011 voor het voorontwerp RUP moet ook beschouwd worden als een verzoek tot raadpleging over het geïntegreerde onderzoek tot milieueffectenrapportage in de zin van het DABM. Conform de bepalingen van artikel 4.2.6 van het DABM werden het ‘onderzoek tot milieueffectrapportage’ en de uitgebrachte adviezen overgemaakt aan de dienst MER van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie. Op 8/12/2011 keurde de dienst MER de bevindingen en de conclusie van dit onderzoek goed, zodat bijgevolg geen plan-MER moet opgemaakt worden. De resultaten van het onderzoek tot milieueffectrapportage kunnen geraadpleegd worden op www.mervlaanderen.be (nummer screeningsdossier OHPL1209).
4.3.4 Landbouweffectenrapport (LER)?
De opmaak van een landbouweffectenrapport maakt geen verplicht onderdeel uit van een ruimtelijk uitvoeringsplan. In het plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’ wordt de landbouwsituatie omschreven bij de discipline mens. Een recent LER is daarvoor een ideaal instrument, maar is niet verplicht. In het betreffende plan-MER heeft men de gegevens van het LER 2006 gebruikt die nog steeds een relevante indicatie geven van de effecten van het MMHA op de aanwezige landbouwbedrijven. Een actualisatie van het LER bleek niet nodig om een principiële beslissing over het MMHA te kunnen nemen, noch om de begrenzing van de verschillende bestemmingsgebieden te bepalen in voorliggend rup. Ter actualisatie van de bedrijfsinformatie en -wensen in functie van o.a. de grondenbank Linkerscheldeoever heeft de VLM tijdens en na het openbaar onderzoek zitdagen met de betrokken landbouwers georganiseerd.
4.4 Milieuverklaring
4.4.1 Situering
Basisdocument voor het plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’ is het 'strategische plan' dat de ruimtelijke inzichten en de alternatieven voor havenuitbreiding verzamelt die de verschillende voorstudies (sinds 1998) hebben opgeleverd. Het kennisgevingsdossier van het plan-MER werd door de dienst Milieueffectrapportage van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie volledig verklaard op 16 mei 2006. De terinzagelegging liep van 17 mei 2006 tot 17 juni 2006. Gezien de effecten van het strategisch plan grensoverschrijdend zijn, werd de kennisgeving ook bezorgd aan het Nederlandse bevoegde gezag 7. Conform de bepalingen van het plan-MER decreet werden eveneens adviezen gevraagd aan de relevante administraties, overheidsinstellingen en openbare besturen. Op 18 december 2006 besliste de dienst Milieueffectrapportering over de richtlijnen voor de opmaak van het plan-MER. Het eindrapport van het plan-MER werd op 4 maart 2009 door deze dienst goedgekeurd. De Vlaamse Regering koos op 11 september 2009 op basis van de uitkomsten van de economische ontwikkelingsstudie (EOS) en het plan-MER voor het 'maatschappelijk meest haalbaar alternatief' (MMHA) als voorkeursalternatief voor havenuitbreiding. De Vlaamse Regering stemde 22 juli 2011 in met de afweging van de milderende en natuurcompenserende maatregelen alsook met de doelstellingen voor en fasering van natuurontwikkeling. Ze heeft de bevoegde ministers belast om in samenspraak met het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen en de Maatschappij LSO een afsprakenmatrix voor de realisatie van de natuurkerngebieden op te stellen. Ze heeft een procesmanager aangesteld voor het verdere verloop van het project en gelast de bevoegde ministers met de verdere uitvoering ervan. Bijlage 2 bij de toelichtingsnota: Beslissing van de Vlaamse Regering van 22 juli 2011 betreffende de afweging van de milderende en natuurcompenserende maatregelen die betrekking hebben op het MMHA
4.4.2 Bestudeerde plan-alternatieven en voorkeursalternatief voor ontwikkeling
In het plan-MER worden twee verschillende planalternatieven vergeleken met het nulalternatief. De planalternatieven onderscheiden zich door hun fundamenteel ander toekomstperspectief en ruimtebeslag. Het essentieel verschil is de wijze waarop met de verwachte groei wordt omgegaan: door inbreiding en herstructurering van de haven (A-alternatief) of door uitbreiding van de haven (B-alternatief). Binnen de planalternatieven worden nog varianten gedefinieerd. Het nulalternatief en de planvarianten geven de verwachte situatie weer in het referentiejaar 2030. De alternatieven bij lage economische groei (het nulalternatief en planvariant A1a) 8 beschikken niet over voldoende capaciteit voor de verwerking van het verwachte aantal containers in 2030 (hoofdrapport plan- MER pag 35). Het MMHA en de planvarianten B1 en B3 wel. Hoge groei planvarianten leveren uiteraard hogere hinterlandtrafieken op met een verregaandere impact dan die met lage groei. De B-varianten hebben echter de neiging deze impacten een stuk beter op te vangen dan de A planvarianten door de infrastructuren die hier tegenover worden geplaatst. Daar het plan-MER aangeeft dat de milieueffecten van planvariant B3 groter zijn dan die van planvariant B1, daar de passende beoordeling van planvariant B3 negatief is en daar het MMHA in de multicriteria- analyse beter geëvalueerd wordt dan planvariant B1, kan gesteld worden dat er geen minder schadelijke alternatieven zijn voor havenontwikkeling dan het MMHA als men economische doelstellingen, geformuleerd in de economische ontwikkelingsstudie (EOS), wil bereiken. Planvariant B1 werd op basis van de resultaten van de milieueffectenbeoordeling en door voortschrijdend inzicht aangepast tot een ‘maatschappelijk meest haalbaar alternatief’ (MMHA). Het verschil tussen dit MMHA en planvariant B1 houdt vooral verband met ontwikkelingen op linkeroever (o.a. in relatie tot landbouw). In het MMHA is er een mate van fasering opgenomen waardoor zones voor natuurontwikkeling en haveninfrastructuur nog in landbouwgebruik kunnen blijven tot projecten effectief in uitvoering gaan, wat positief is vanuit landbouwoogpunt. Voor een volledige beschrijving van dit alternatief wordt verwezen naar het plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’.
4.4.3 Passende beoordeling
De passende beoordeling bij het plan-MER geeft aan dat in de eindsituatie van planvariant MMHA voldoende rekening gehouden zal worden met de ecologische doelen voor de relevante speciale beschermingszones (SBZ-habitatrichtlijn en SBZ-vogelrichtlijn). Het plan bevat de creatie van de nodige natuurkernstructuur waarin de doelstellingen inzake leefgebieden voor vogels, soorten van de habitatrichtlijn en de arealen Europese habitats gerealiseerd kunnen worden. Hierbij wordt aangenomen dat uiteindelijk de volledige strook lage weiden in de nieuw-Arenbergpolder en het volledige plassengebied Prosperpolder Zuid (toponiemen Muggenhoek en westelijk deel van Nieuw Arenbergpolder) nodig zal zijn. Dit zou impliceren dat vanaf 2025 de natuurinrichting in deze beide gebieden zal worden aangevat. Het plan zal echter niet voorkomen dat betekenisvolle negatieve effecten zullen optreden voor SBZ-V ‘De Kuifeend en Blokkersdijk’, specifiek in de omgeving van de deelzone De Kuifeend, die nopen tot compensatie in het Opstalleivalleigebied. De ruimtelijke vertaling van de natuurkernstructuur en de compensatie in Opstalvalleigebied gebeurt via onderhavig RUP.
De passende beoordeling voor voorliggend RUP is opgenomen in de plan-MER, met uitzondering voor het deelgebied ‘Ettenhovense polder’ (zie verder). Overeenkomstig artikel 36ter, §3 van het decreet Natuurbehoud werd elke planvariant en het MMHA aan een passende beoordeling onderworpen (zie bijlage H van het hoofdrapport van het plan-MER). Volgende speciale beschermingszones aangeduid in kader van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (verder in deze nota de ‘vogelrichtlijn’ genoemd) liggen volledig binnen het plangebied: - De Kuifeend en Blokkersdijk (BE2300222); - Schorren en polders van de Benedenschelde (BE2301336). Ook een deel van volgende speciale beschermingszones aangeduid in het kader van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (verder in deze nota de ‘habitatrichtlijn’ genoemd) liggen in het plangebied: - Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent (BE2300006); - Historische fortengordels van Antwerpen als vleermuizenhabitat (BE2100045). Uit de passende beoordelingen blijkt dat in de huidige situatie niet kan voldaan worden aan de verplichtingen van zowel vogel- als habitatrichtlijn. Doordat de verschillende planvarianten de creatie bevatten van de nodige natuurkernstructuren, waarin de doelstellingen inzake leefgebieden voor vogels, soorten van de habitatrichtlijn en arealen Europese habitats gerealiseerd kunnen worden, wordt er, voor wat de situatie betreft in 2030, voldoende rekening gehouden met de ecologische doelen voor de relevante SBZ-H en SBZ-V gebieden. Voor het MMHA wordt hierbij aangenomen dat uiteindelijk de volledige strook lage weiden in de Nieuw- Arenbergpolder en het volledige plassengebied Prosperpolder nodig zal zijn. Er zullen evenwel betekenisvolle negatieve effecten optreden voor het SBZ-V “De Kuifeend en Blokkersdijk”, specifiek in de omgeving van de deelzone De Kuifeend. Deze effecten nopen tot een compensatie onder de vorm van natuurinrichting in het Opstalvalleigebied. Voorliggend ruimtelijk uitvoeringsplan dient de realisatie van de natuurkernstructuren, incl. het natuurcompensatiegebied Opstalvalleigebied, uiterlijk gelijktijdig met de realisatie van de voormelde haveninfrastructuur mogelijk te maken en ze derhalve op te nemen in het grafisch plan en / of de voorschriften. In het advies, opgenomen in het goedkeuringsverslag van het plan-MER, ondersteunt het Agentschap voor Natuur en Bos het gevoerde onderzoek en onderschrijft de conclusies van de passende beoordelingen voor de verschillende planvarianten.
Voor meer info wordt verwezen naar de passende beoordeling MMHA.
Onderstaande tabel geeft aan welke maatregelen uit de passende beoordeling verder een ruimtelijke vertaling kregen in onderhavig RUP.
4.4.4 Milderende maatregelen m.b.t. de natuurwaarden
In het hoofdrapport van het plan-MER worden verschillende milderende maatregelen voorgesteld. Een deel daarvan wordt rechtstreeks doorvertaald naar of gefaciliteerd door middel van het RUP (bestemmingen en/of stedenbouwkundige voorschriften). Andere aspecten hebben eerder betrekking op een latere fase (milieu- en/of stedenbouwkundige vergunning) en zijn derhalve niet rechtstreeks vertaald in het RUP. Verschillende elementen zullen op projectniveau nog verder onderzocht of uitgewerkt worden (vb. project-MER, referentieontwerp en/of het detailontwerp). Hetzelfde geldt voor de onderdelen van het MMHA zelf. Conclusie: voorliggend RUP maakt de ruimtelijke vertaling van een aantal aspecten van enkele milderende en natuurcompenserende maatregelen (zie tabel onder 2 en onder 3.1). en moet steeds bekeken worden met bijhorende actieplanning waarvoor een dynamisch proces voor de komende jaren zal worden opgestart. Tenslotte is er ook een reeks milderende maatregelen die eerder planoverstijgend moeten beschouwd worden. Voor deze reeks van maatregelen dient de Vlaamse overheid, gelijktijdig met de goedkeuring van het afbakeningsGRUP, initiatieven te ontwikkelen om deze tot uitvoering te brengen. Omwille van het planoverstijgend karakter is het van belang een efficiënt monitoringssysteem af te spreken en te implementeren om op die manier in voldoende mate tegemoet te komen aan de milieuknelpunten in de huidige situatie. Het plan-MER heeft immers aangegeven dat ook in het nulalternatief en in de bestaande situatie milderende maatregelen nodig zijn, met name voor wat betreft de mobiliteitseffecten, het verbeteren van de luchtkwaliteit en het geluidsklimaat langs een aantal belangrijke verkeersassen en het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor de speciale beschermingszones. Een beschrijving van hoe met de milderende maatregelen wordt omgegaan is opgenomen in het actieplan.
4.4.4.1 Ruimtelijke doorvertaling in afbakeningsGRUP
Onderstaande tabel beschrijft de aspecten van de milderende maatregelen uit het plan-MER die ruimtelijk worden doorvertaald in onderhavig RUP. Dit betekent niet dat die milderende maatregelen hiermee volledig worden afgedekt. Onderstaande tabel dient immers te worden samen gelezen met het actieplan MMHA dat de maatregelen dan verder behandelt in zijn niet-ruimtelijke aspecten. Onderstaande tabel geeft aan welke maatregelen uit het plan-MER een ruimtelijke vertaling kregen in onderhavig RUP.
4.4.4.2 Een professionele procesarchitectuur voor uitvoering van het actieplan
De ontwikkeling van de zeehaven gaat gepaard met een reeks essentiële infrastructurele projecten (wegen, spoor, binnenvaart), zoals opgenomen in het voorkeursalternatief MMHA – maar niet voorzien in voorliggend GRUP – en met de uitvoering van een reeks milderende maatregelen uit het plan-MER. Het actieplan in zijn huidige vorm is een momentopname. Het actieplan, of beter de ‘actieplanning’ is een dynamisch proces voor de komende jaren. Over het gros van de maatregelen uit het actieplan zullen immers nadere studies, concretiserende beleidsbeslissingen, specifieke budgettaire engagementen moeten worden genomen. Bijlage 3 bij de toelichtingsnota: Het actieplan zoals het voorlag op de Vlaamse Regering van 22 juli 2011 over de afweging van de milderende en natuurcompenserende maatregelen die betrekking hebben op het MMHA Basis voor de prioritering van de maatregelen in het actieplan is de afwegingsnota van maatregelen waarover de Vlaamse Regering besliste 22 juli 2011. Er is een procesmanager aangesteld die halfjaarlijks rapporteert aan de Vlaamse Regering over de actieplanning. In zijn huidige vorm bestaat het actieplan uit drie onderdelen: 1) maatregelen die onder beslist beleid vallen, dringende maatregelen die de huidige toestand milderen en juridisch noodzakelijk zijn); 2) de overige milderende maatregelen 3) het pakket infrastructuurwerken MMHA (spoorlijn langsheen de E34, spoorlijn richting noorden, tweede havenuitsluiting,…) dat niét ruimtelijk vertaald is in het afbakeningsGRUP. Ook de maatregelen met betrekking tot de monitoring maken deel uit van het actieplan. De procesmanager heeft als taak de continue monitoring van de voortgang van het dynamisch proces van actieplanning (ic continue verdere verfijning en uitwerking van het actieplan in samenspraak met alle partners). Het is de bedoeling om de effectiviteit van het pakket milderende maatregelen - ter bevordering van de leefbaarheid van de omgeving van de haven - te monitoren en eventueel bij te sturen.
1. Maatregelen die onder beslist beleid vallen, dringende maatregelen die de huidige toestand milderen en juridisch noodzakelijk zijn); Beslist beleid Beslist beleid betreft de maatregelen die nodig zijn voor de realisatie van het concept robuuste natuur rondom de haven. Naast de ruimtelijk vertaling van de nieuwe natuurgebieden zal de realisatie vastgelegd worden in een overeenkomst tussen betrokken partijen. De monitoring gebeurt door de Beheercommissie Natuur. Ook de fasering van de natuur, op basis van een aanname met betrekking tot de uitvoering van de verdere havenontwikkeling, zal vertaald worden in de overeenkomst rond natuurgebieden. Beslist beleid betreft ook het flankerend landbouwbeleid dat momenteel vorm gegeven wordt door de werking van (pre-)grondenbanken op beide oevers.
De Vlaamse Regering keurde 15 juli 2011 de principiële krachtlijnen goed van het sociaal begeleidingsplan. De Bemiddelaar Grootschalige Vlaamse Infrastructuurprojecten stelt het plan op en volgt de uitvoering ervan op. Dit betekent dat ze de betrokken bewoners informeert, hen begeleidt bij onteigeningen en naar woonalternatieven helpt zoeken.
Dringende maatregelen Mildering huidige toestand In het nulalternatief en in de bestaande situatie zijn milderende maatregelen nodig voor wat betreft de mobiliteitseffecten, het verbeteren van de luchtkwaliteit en het geluidsklimaat langs een aantal belangrijke verkeersassen en het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen (ihd’s) voor de specifieke beschermingszones. Voor de monitoring van de goede staat van instandhouding maakt wordt wordteen afsprakenmatrix nieuwe natuurgebieden en een gebiedsgericht soortenbeschermings-actieprogramma opgemaakt.
Juridisch vereist Juridisch gezien zijn er dringende maatregelen met betrekking tot het bodemdecreet/Vlarebo en met betrekking tot de uitvoering van de EU-richtlijnen rond omgevingslawaai, luchtkwaliteit, speciale beschermingszones, integraal waterbeleid. Veel van de maatregelen rond lucht/mobiliteit zitten vervat in het lopende Actieplan fijn stof en NO2 van de Antwerpse haven en de stad Antwerpen en de quick-wins die in dit kader zijn uitgewerkt. Het actieplan wordt gecoördineerd door de Vlaamse overheid en bevat maatregelen rond meten en modelleren, industrie, scheepvaart en wegverkeer. Het plangebied omvat zowel de haven van Antwerpen als de stad, gezien deze door de zeer nabije ligging elkaar wederzijds beïnvloeden.
2. Overige milderende maatregelen Voor de overige maatregelen wordt verwezen naar de versie van het actieplan zoals het voorlag op de Vlaamse Regering van 22 juli 2011 over de afweging van de milderende en natuurcompenserende maatregelen die betrekking hebben op het MMHA.
3. infrastructuurwerken MMHA met milieugevolgen Het pakket infrastructuurwerken MMHA omvat een aantal spoorprojecten zoals de spoorlijn langsheen de E34, spoorlijn richting noorden, tweede havenuitsluiting,…die niet vertaald zijn in voorliggend afbakeningsGRUP: De Vlaamse overheid is gestart met de opmaak van een Vlaamse spoorstrategie opdat de projecten die voor Vlaanderen prioritair zijn, duidelijk benoemd kunnen worden in het lange termijn investeringsprogramma van de NMBS-groep. Tegen 2016 wordt op Linkerscheldeoever, op de kop van Deurganckdok, een 2de zeesluis gerealiseerd; en op middellange termijn plant men een derde binnenvaartsluis op rechteroever.
4.5 Passende beoordeling 4.5.1 Passende beoordeling uit plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’
zie hoofdstuk 4.4.3. Passende beoordeling
4.5.2 Aanvulling voor Ettenhovense Polder
De voortoets van de passende beoordeling voor het deelgebied ‘Ettenhovense polder’ is opgenomen in het onderzoek tot milieueffectrapportage. Er worden geen effecten verwacht van de herbevestiging als agrarisch gebied op de andere Natura-2000 gebieden die in de nabijheid liggen zoals de Kuifeend, vanwege de ruimtelijk geïsoleerde ligging van beide gebieden ten opzichte van mekaar. De landbouwactiviteiten hebben geen verstorende impact op de doelen voor de nabijgelegen Natura-2000 gebieden. Er blijkt geen noodzaak om een eigenlijke passende beoordeling uit te voeren.
Uit de herbestemming van het gebied voor recreatievliegen is fysisch geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van de speciale beschermingszone te verwachten indien bij de verordenende bepalingen opgenomen wordt dat niet enkel het overwegend onbebouwde maar ook het onverharde karakter behouden blijft . Er worden dan geen habitats ingenomen of omgezet die van belang zijn voor de soorten waarvoor doelstellingen vooropgesteld werden. Deze voorwaarde is verwerkt in het RUP: - De toelichtende kolom bij artikel R21.1. stelt dat het overwegend onbebouwd en onverhard karakter van het gebied behouden blijft; - Enkel ter hoogte van de zones met de overdruk ‘gebouwen, verhardingen en verharde parkeerplaatsen’, artikel R21.2., zijn gebouwen en verhardingen met een vloeroppervlakte groter dan 10m2 toegelaten.
4.5.3 Aanvulling voor polder tussen Verrebroek en Kieldrecht
De herbestemming naar agrarisch gebied is onderbouwd is via de ‘passende beoordeling’ van de planMER voor de haven. Deze ‘passende beoordeling’ heeft immers de gunstige staat van instandhouding afgetoetst voor het gehele vogelrichtlijngebied ‘3.6 Schorren en polders van de Beneden Zeeschelde’. Het MMHA houdt in dat, mits volwaardige realisatie van de natuurkerngebieden, alle ruimte die niet ingekleurd is als natuurkerngebied kan ingenomen worden voor economische doeleinden met inbegrip van landbouw (en met uitzondering van een aantal gebieden in het kader van de ecologische infrastructuur).
4.6 Watertoets Conform het decreet betreffende het integraal waterbeleid dd. 18/7/2003 dient een toets gedaan te worden op het mogelijk schadelijk effect van het plan op het watersysteem. Art. 8 §4 van het decreet bepaalt dat voor de vergunningsplichtige activiteit, plan of programma dat onderworpen is aan een milieueffectenrapportage, de analyse en evaluatie van het al dan niet optreden van een schadelijk effect en de op te leggen voorwaarden om dat effect te vermijden, te beperken, te herstellen of te compenseren, in het rapport (MER) dient te gebeuren. In het kader van het plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’ vormde water een van de te onderzoeken toetsen milieudisciplines en werd een watertoets opgesteld. Hieronder worden de conclusies van deze watertoets meegegeven. In het plan-MER gaat men ervan uit dat de acties en maatregelen uit het bekkenbeheerplan voor de Benedenschelde tegen 2030 gerealiseerd zijn, waardoor huidige knelpunten m.b.t. afwatering en waterkwaliteit in het gebied rond de haven grotendeels zullen opgelost zijn. In de watertoets wordt nog eens benadrukt dat havenuitbreiding geen negatieve effecten mag hebben op de afwatering en de waterkwaliteit in het omringende gebied en de Schelde. Bij havenuitbreiding (de B-planvarianten) moet daarom zeker rekening gehouden worden met de verschillende milderende maatregelen opgesomd in de watertoets (blz. 14-16 van bijlage P van het hoofdrapport van het plan-MER). De milderende maatregelen die op planniveau ruimtelijk vertaald werd worden opgesomd onder 4.4.4.1. Voorliggend ruimtelijk uitvoeringsplan laat toe de geplande projecten zodanig te ontwerpen, in te richten en uit te voeren dat rekening kan worden gehouden met alle kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van het watersysteem, m.a.w. dat aandacht kan gegeven worden aan een integrale benadering van het watersysteem/beheer en dat de nodige mildering én compensatie kunnen worden voorzien, zodat de uitbreiding van de haven geen blijvende schadelijke impact zal hebben op de omliggende watersystemen in het algemeen en de ontvangende waterloop, in casu de Schelde, in het bijzonder.
Op 9 november 2011 heeft de Vlaamse Regering het watertoetsbesluit gewijzigd. Een belangrijke wijziging is dat de kaart van de overstromingsgevoelige gebieden vervangen is door een nieuwe kaart waar meer gebieden in zijn opgenomen. De wijzigingen zijn van kracht sinds 1 maart 2012. Binnen de contouren van dit plan worden, gelet op de omvang van het plangebied, eerder beperkte wijzigingen vastgesteld. Deze kaart heeft vooral een signaalfunctie die gebruikt wordt om mogelijk schadelijk effecten op het watersysteem te detecteren. De plan-MER hanteert echter een veel uitgebreidere set van onderzoeksmethodes en effectenbeoordeling gericht op het plaatselijke watersysteem, zodat beperkte wijzigingen in de kaart van de overstromingsgevoelige gebieden bijgevolg geen significante impact op de beoordeling van het watersysteem zoals gebeurd in de plan-MER
Aanvullingen voor Ettenhovense Polder Het deelgebied ‘Ettenhovense polder’ situeert zich in effectief overstromingsgevoelig gebied, risicozone voor overstromingen, natuurlijk overstromingsgebied en recent overstroomd gebied. Er is geen wijziging t.a.v. vergunbaarheid van activiteiten met een negatieve impact op het watersysteem (waterlopen, oppervlaktewater, grondwater, infiltratie in bodem, overstromingsgebieden,…). Bovendien wordt door de bevestiging van het agrarisch gebied de opvangcapaciteit van het gebied niet gewijzigd. Het betreft namelijk een ingedijkt gebied (polder) waardoor de waterafvoer en opvangcapaciteit gecontroleerd kan verlopen door de waterbeheerder. Ook de herbestemming in functie van het vliegveld bestendigt het grotendeels onverharde karakter van dit gebied, waardoor geen wijzigingen in de lokale waterhuishouding of bijkomende afvalwaterstromen worden verwacht. In de voorschriften van het ruimtelijk uitvoeringsplan worden tenslotte maatregelen die nodig of nuttig zijn voor het waterbeheer mogelijk gemaakt en wordt het grootste deel van het plangebied bouwvrij gehouden. Er is dus geen bijkomende impact t.a.v. het watersysteem.
Aanvullingen voor polder tussen Verrebroek en Kieldrecht Het deelgebied ‘polder tussen Verrebroek en Kieldrecht’ situeert zich deels in mogelijk overstromingsgevoelig gebied,. Er is geen wijziging t.a.v. vergunbaarheid van activiteiten met een negatieve impact op het watersysteem (waterlopen, oppervlaktewater, grondwater, infiltratie in bodem, overstromingsgebieden,…). Bovendien wordt door de bevestiging van het agrarisch gebied de opvangcapaciteit van het gebied niet gewijzigd. In de voorschriften van het ruimtelijk uitvoeringsplan worden tenslotte maatregelen die nodig of nuttig zijn voor het waterbeheer mogelijk gemaakt. Er is dus geen bijkomende impact t.a.v. het watersysteem te verwachten.
Besluit
Wanneer de mitigerende maatregelen uit de plan-MER worden toegepast, wordt er geen blijvende schadelijke impact op het watersysteem verwacht. De mitigerende maatregelen met een ruimtelijke doorwerking op niveau van het RUP, werden doorvertaald in de betreffende stedenbouwkundige voorschriften. Het plan is bijgevolg in overeenstemming met de doelstellingen en beginselen van art. 5 en 6 van het Decreet Integraal Waterbeleid, met de bindende bepalingen van het bekkenbeheerplan van de Benedenschelde.
4.7 Zorgplicht (onroerend erfgoed)
Ankerplaats “De Polder van Stabroek met overgangszone naar de Noorderkempen te Stabroek, Kapellen en Antwerpen” Het plangebied van voorliggend ruimtelijk uitvoeringsplan is gelegen in of nabij een definitief goedgekeurde ankerplaats, zoals bedoeld in het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, gewijzigd bij decreet van 13 februari 2004, hoofdstuk IV – Behoud van erfgoedlandschappen, met name de Ettenhovense Polder in Stabroek.. Bij ministerieel besluit van 18 januari 2012 werd de ankerplaats “De Polder van Stabroek met overgangszone naar de Noorderkempen te Stabroek, Kapellen en Antwerpen” definitief aangeduid. Het besluit tot aanduiding omvat onder meer een beschrijving van de natuurwetenschappelijke, historische, esthetische, sociaal-culturele of ruimtelijk-structurerende waarden die aanleiding hebben gegeven tot de aanduiding, de kenmerken die typisch zijn voor de ankerplaats met inbegrip van de ruimtelijke kenmerken die eigen zijn aan de waarden. Door deze aanduiding worden de bepalingen omtrent de zorgplicht van het landschapsdecreet en het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 van kracht in dit gebied.
Doel van het ruimtelijk uitvoeringsplan is de definitief aangeduide ankerplaats maximaal op te nemen als ‘erfgoedlandschap’ in de zin van het landschapsdecreet waarbij het specifiek karakter van het open agrarische landschap dat getuigt van de initiële ontginning, met langgerekte tot blokvormige percelen en met zowel akker- als grasland, het historische wegenpatroon en afwateringsstelsel, de oude dijkstructuren, waterlopen, kleine landschapselementen zoals houtkanten, bomenrijen en rietkragen, het bouwkundig erfgoed en het archeologisch patrimonium, kan bewaard worden en het landschap kan beheerd worden als één structurerend geheel.
Onroerend erfgoed in Doel Er is voorlopig een onverenigbaarheid tussen het rup en de beschermingsbesluiten van het beschermd erfgoed in Doel. De bestemming die het rup voorziet op de plaats waar de monumenten voorkomen is onverenigbaar met het in stand houden van de bescherming. Maar het algemeen belang dat met dit gewestelijk, strategisch en verordenend project gepaard gaat, staat voorop. Voor de uitvoering van het rup zullen de beschermingsbesluiten gewijzigd moeten worden om de beschermde onroerende goederen te kunnen verplaatsen.
4.8 Archeologie
In het kader van de het Europees verdrag houdende de bescherming van het archeologisch erfgoed (Valetta/Malta, 1992) wordt het algemeen principe onderschreven om tijdig het noodzakelijk onderzoek te verrichten. Dit maakt evenwel geen voorwerp uit van een ruimtelijk uitvoeringsplan, maar zal bij de vergunningsaanvraag en de projectrealisatie aan bod komen.
4.9 Sectorwetgeving over bevaarbare en onbevaarbare waterlopen De wettelijke onderhouds- en erfdienstbaarheidsstrook langs beide zijden van de waterlopen dient gevrijwaard te worden van beperkingen inzake de uitvoering van de gewone onderhouds- en verbeteringswerken. De voorwaarden hiervoor zijn geregeld via sectorwetgeving. Zo is de diepte van de zone die moet gevrijwaard worden voor het uitvoeren van onderhoudswerken aan de kanaaloever, de reservatiezone genoemd, langs de Schelde-Rijnverbinding vastgelegd op: - een zone van 20m vanuit de bestaande oever indien in uitgraving; - een zone van 3m uit de teengracht indien in ophoging. Voor het Albertkanaal wordt de diepte van de reservatiezone vastgelegd op: - een zone van 20m vanuit de bestaande oever indien in uitgraving; - een zone van 3m uit de teengracht indien in ophoging; - uitzonderingen: nog uit te voeren verbredingswerken, werkzones rond kunstwerken. Binnen het plangebied van voorliggend rup wordt de sectorwetgeving niet opgeheven door het rup. Bijgevolg zijn deze voorwaarden langs waterlopen van toepassing. In het voorschrift artikel R12. Buffer – ten westen van Berendrecht en Zandvliet zijn bijkomende aspecten met betrekking tot de noodzakelijke onderhoudswerken langs de Schelde-Rijnverbinding opgenomen. De Schelde-Rijnverbinding en het Albertkanaal grenzen verder aan het gebied voor zeehaven- en watergebonden bedrijven. In dit gebied zijn de onderhoudswerken langs de waterlopen toegelaten en is het bijgevolg niet nodig bijkomende bepalingen op te nemen.
|