4.3 Planmilieueffectrapportage en bijkomend onderzoek tot milieueffectrapportage

 

 

4.3.1 plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’ (zie ook bijlage VIa)

 

Het gewestelijk RUP “afbakening zeehavengebied Antwerpen” dient te voldoen aan de essentiële kenmerken van een milieueffectrapportage. De Europese richtlijn 2001/42 /EG inzake milieubeoordeling van bepaalde plannen en programma’s is in Vlaanderen omgezet naar het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

In uitvoering van artikel 4.2.1 en 4.2.3 van het decreet van 27 april 2007 houdende wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (plan-MER decreet) en van artikel 36ter van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (decreet Natuurbehoud) dient een plan-MER opgemaakt te worden voor een ruimtelijk uitvoeringsplan wanneer dit ruimtelijk uitvoeringsplan het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor project-MER plichtige projecten of wanneer dit ruimtelijk uitvoeringsplan aanzienlijke milieueffecten kan hebben of wanneer een passende beoordeling in uitvoering van het decreet Natuurbehoud vereist is.

Het op te maken ruimtelijk uitvoeringsplan voldoet aan deze voorwaarden.

Daar het strategisch plan het ontwikkelingskader vormt voor de haven en daar het ruimtelijk uitvoeringsplan een onderdeel is van de uitvoering van dit strategisch plan, werd geopteerd om voor het strategisch plan een plan-MER op te maken: het plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’. Dit plan-MER bevat eveneens de passende beoordeling en de watertoets.

Het kennisgevingsdossier van het plan-MER werd door de dienst Milieueffectrapportage van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie volledig verklaard op 16 mei 2006. De ter inzage legging liep van 17 mei 2006 tot 17 juni 2006. Gezien de effecten van het strategisch plan grensoverschrijdend zijn, werd de kennisgeving ook bezorgd aan het Nederlandse bevoegde gezag.

Op 18 december 2006 besliste de dienst Milieueffectrapportering over de richtlijnen voor de opmaak van het plan-MER.

Op basis van deze richtlijnen werd het plan-MER opgemaakt. Het eindrapport van het plan-MER werd op 4 maart 2009 door de dienst Mer van LNE goedgekeurd (zie website LNE).

 

 

Alternatievenonderzoek

In het plan-MER worden aanvankelijk verschillende planalternatieven vergeleken met het nulalternatief. Het nulalternatief en de planalternatieven geven de verwachte situatie weer in het referentiejaar (2030).

Naderhand is tijdens het onderzoek een alternatief naar voor gekomen, het meest maatschappelijk haalbaar alternatief (MMHA) dat eveneens onderzocht werd.

Binnen de twee oorspronkelijke planalternatieven worden planvarianten gedefinieerd. Een planvariant is een keuzemogelijkheid binnen een bepaald planalternatief op het (lagere) niveau van concept of inrichtingswijze.

Het nulalternatief is de situatie waarbij het strategisch plan van de haven niet wordt uitgevoerd. Vertrekkende van de situatie in 2006 werd alleen rekening gehouden met de autonome ontwikkeling en de uitvoering van beslissingen die reeds genomen zijn

De planalternatieven onderscheiden zich door hun fundamenteel ander toekomstperspectief, met een ander ruimtebeslag tot gevolg. Het essentiële verschil is de wijze waarop met de verwachte groei wordt omgegaan: door inbreiding en herstructurering (A-varianten) of door uitbreiding van de haven (B- varianten).

In planalternatief A blijft de ruimtelijke uitbouw van de haven beperkt. De verdere havenontwikkeling zal plaats vinden door herstructureringen, door optimalisering van wat er vandaag is en door verhoging van de productiviteit, waar dit mogelijk is.

Voor dit alternatief werden in het plan-MER volgende planvarianten bestudeerd:

- Planvariant A1a: ruimtelijke consolidatie zonder herconfiguratie, bij lage economische groei;

- Planvariant A1b: ruimtelijke consolidatie zonder herconfiguratie, bij hoge economische groei;

- Planvariant A2: ruimtelijke consolidatie met herconfiguratie van Waaslandhaven. In deze variant wordt een ingrijpende wijziging doorgevoerd aan de configuratie van de Waaslandhaven, waarbij een deel ervan wordt omgevormd tot getijdenhaven.

In planalternatief B vindt een maximale ruimtelijke uitbouw van de haven plaats, binnen de grenzen die vanuit de lokale leefbaarheid en de inpassing van de haven in haar omgeving worden gesteld. Het door dit alternatief ingenomen areaal op de linkeroever wordt in grote lijnen gelijk gesteld aan het zeehaven- en uitbreidingsgebied uit het gewestplan 2000, gecorrigeerd met de voorkeursgebieden uit de Achtergrondnota Natuur Haven van Antwerpen.

Voor planalternatief B werden in het plan-MER volgende planvarianten bestudeerd:

- Planvariant B1: maximale getijdenafhankelijke noordelijke uitbreiding Waaslandhaven, wat de aanleg van een tweede getijdendok op linkeroever veronderstelt;

- Planvariant B2: minimale getijdenafhankelijke noordelijke uitbreiding Waaslandhaven. Ook hier wordt een tweede getijdendok op linkeroever voorzien, maar met kleinere afmetingen;

- Planvariant B3: getijdenonafhankelijke noordelijke uitbreiding Waaslandhaven. Toename van de overslagcapaciteit van de haven wordt hier niet gezocht in de aanleg van een nieuw getijdendok maar in de uitbreiding van het niet-getijdengebonden deel van de Waaslandhaven in noordelijke richting.

Voor een volledige beschrijving wordt verwezen naar blz. 25 tot 52 van het hoofdrapport van het plan- MER. De planvarianten bevatten zowel infrastructuur- als natuurprojecten.

 

 

Beschrijving van het maatschappelijk meest haalbare alternatief (MMHA)

In kader van het plan-MER werd een multicriteria-analyse (MCA) uitgevoerd die de verschillende planvarianten vergeleek op basis van de milieueffecten en de economische effecten. Als resultaat van de MCA werd planvariant B1 aangeduid als voorkeursalternatief.

Op basis van de resultaten van de milieueffectenbeoordeling en door voortschrijdend inzicht (gebaseerd op bijkomende studies, overleg, nieuwe gegevens,…) werd deze variant aangepast tot een maatschappelijk meest haalbaar alternatief (MMHA). Hierbij moet opgemerkt worden dat de verschillen met planvariant B1 hoofdzakelijk verband houden met de ontwikkelingen op de linkeroever. Het nieuwe dok is korter. Bijkomende kennis over de natuurwaarden in het gebied wees uit dat het behoud van Putten-West belangrijk is voor de instandhouding van de speciale beschermingszones (SBZ). Bij de intekening van de nieuwe ontsluitingsinfrastructuur werd hiermee rekening gehouden, met als gevolg dat het dok werd ingekort om in de voorziene ruimte te passen. Putten-weiden wordt vervangen door de inrichting van het oostelijk deel van de Nieuw-Arenbergpolder. Het westelijk deel en de Muggenhoek krijgt een bestemming die gefaseerd wordt in de tijd (zie milieuverklaring).

Dit MMHA bestaat uit een ruimtelijke visie over de havenontwikkeling en de omgeving.

 

Het MMHA is een streefbeeld over hoe de haven en omgeving er in 2030 uit moet zien, op basis van de huidige kennis. Het RUP is een ruimtelijke vertaling van het MMHA.

Het plan-MER brengt, voor de verschillende planvarianten, de effecten in beeld. Voor een volledige beschrijving van deze effecten wordt verwezen naar het plan-MER. In de milieuverklaring wordt aangegeven hoe er met de resultaten van de plan-MER omgegaan wordt in het RUP.

 

 

4.3.2 Aanvullingen op de plan-MER – Ettenhovense Polder (zie ook bijlage VIb)

 

De Vlaamse Regering heeft in 2010 beslist om in voorliggend RUP eveneens de Ettenhovense Polder uit het gebiedsgerichte programma van de Agrarische en Natuurlijkse Structuur (AGNAS) op te nemen omwille van de relatie van dit gebied met het zeehavengebied.

Deze beslissing werd genomen na de goedkeuring van de plan-MER met als gevolg dat voor dit gebied het natuur- en milieuonderzoek nog diende te gebeuren in aanvulling op de plan-MER.

Uit de doelstelling van het voorgenomen deelplan (herbestemming van de Ettenhovense Polder) en de beschrijving van de mogelijke activiteiten blijkt dat er geen wijzigingen optreden t.a.v. de vergunbaarheid van projecten uit de bijlagen I of II van het ‘besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage van 10 december 2004’. Het planonderdeel voor de Ettenhovense polder vormt geen kader voor een project van Bijlage I of Bijlage II. Daarom is, in uitvoering van artikel 4.2.5 van het decreet van 27 april 2007 houdende de wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM), voorafgaand aan de opmaak van dit deel van het ruimtelijk uitvoeringsplan geen plan-MER opgemaakt, maar een onderzoek tot milieueffectenrapportage gevoerd.

Het agentschap Natuur en Bos werkte in samenwerking met de afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling van het departement Landbouw en Visserij een onderzoek tot milieueffectenrapportage uit.

Het onderzoek tot milieueffectrapportage concludeerde dat bij de geplande inrichting van de Ettenhovense Polder geen aanzienlijke negatieve milieueffecten verwacht worden.

Specifiek voor de herbestemming van het ‘recreatiegebied’ naar ‘gebied voor recreatievliegen’ ter hoogte van het bestaande vliegveld stelt het onderzoek dat:

- het van essentieel belang is dat de landingsbaan in gras blijft en dat de gebouwen aan de Dijkstraat geconcentreerd blijven;

- de woonkernen van Stabroek, Hoevenen en Kapellen in de vliegcircuits (opgenomen in het Vliegveldhandboek) zijn opgenomen als te mijden zones.

Deze maatregelen zijn verwerkt in het RUP voor zover ze behoren tot het domein van de ruimtelijke ordening:

- De toelichtende kolom bij artikel R21.1. stelt dat het overwegend onbebouwd en onverhard karakter van het gebied behouden blijft;

- Enkel ter hoogte van de zones met de overdruk ‘gebouwen, verhardingen en verharde parkeerplaatsen’, artikel R21.2., zijn gebouwen en verhardingen met een vloeroppervlakte groter dan 10m2 toegelaten.

De vraag voor advies n.a.v. de plenaire vergadering op 28/10/2011 voor het voorontwerp RUP moet ook beschouwd worden als een verzoek tot raadpleging over het geïntegreerde onderzoek tot milieueffectenrapportage in de zin van het DABM.

Conform de bepalingen van artikel 4.2.6 van het DABM werden het ‘onderzoek tot milieueffectrapportage’ en de uitgebrachte adviezen overgemaakt aan de dienst MER van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie. Op 8/12/2011 keurde de dienst MER de bevindingen en de conclusie van dit onderzoek goed, zodat bijgevolg geen plan-MER moet opgemaakt worden.

 

Uit de goedkeuringsbeslissing:

 

Volgend aandachtspunt blijft relevant voor de verdere besluitvorming :

  • in het screeningsdossier is aangegeven dat de lozing van afvalwater van de vliegveldinfrastructuur via de afgeleverde milieuvergunning (lozingsvoorwaarde) geregeld is. de initiatiefnemer van het plan maakt dan de redenering dat de effecten op waterkwaliteit daardoor niet aanzienlijk zouden zijn. Uit de beschrijving van de huidige toestand kan ook niet afgeleid worden of dit ook het geval is. Uitgaande van de gegevens van het maximaal aantal bezoekers (via de mobiliteitsgegevens: max. 50 pae per dag) schat de dienst Mer, alhoewel dat haar taak niet is, de vuilvracht op ongeveer 20 IE per dag (een advies van de VMM nav. de plenaire vergadering ontbrak). De dienst Mer gaat er van uit dat de lozing gebeurt ofwel via de riolering, en dan is er geen effect, ofwel gedeeltelijk gezuiverd wordt zodat de waterlopen waarin dit water wordt geloosd minstens voldoet aan de basiskwaliteit. Indien er niet geloosd wordt op de riolering of niet gezuiverd wordt dient er op aangedrongen te worden dat deze infrastructuur, gezien de bstendiging door dit RUP, zijn afvalwater behandelt in een individuele afvalwaterbehandeling alvorens het effluent geloosd wordt op het oppervlaktewater. We nemen wel aan dat een uitzonderlijke maximale lozing van 20 IE per dag op het oppervlaktewater hier niet voor aanzienlijke effecten zorgt

 

De resultaten van het onderzoek tot milieueffectrapportage kunnen geraadpleegd worden op www.mervlaanderen.be (nummer screeningsdossier OHPL1035 ).

 

 

4.3.3 Aanvullingen op de plan-MER –polder tussen Verrebroek en Kieldrecht (zie ook bijlage VIc)

 

 [image]

Het ‘reservegebied voor bufferzone’ tussen Verrebroek en Kieldrecht wordt herbestemd conform zijn huidige landbouwfunctie. Op het terrein vormt dit deel van het ‘reservegebied voor bufferzone’ één geheel met het op het gewestplan in het oosten aangrenzende industriegebiedje en restje agrarische gebied. Het betreffende industriegebied is nooit ingevuld geraakt en heeft zijn landbouwfunctie behouden. Daarom worden het industriegebiedje en restje agrarische gebied uit het gewestplan samen met het ‘reservegebied voor bufferzone’ herbestemd naar ‘agrarisch gebied’.

Het gebied valt niet binnen het studiegebied van de plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’ (cfr. pag 1 fig 1-1 deelrapport landbouw planMER). In de Achtergrondnota natuur voor het Strategisch Plan voor de Haven van Antwerpen is een alternatievenonderzoek uitgevoerd. Voor het plangebied van de Polder tussen Kieldrecht en Verrebroek werden geen specifieke instandhoudingsdoelstellingen voor het bereiken van de gunstige staat van instandhouding van de vogelsoorten in dit Vogelrichtlijngebied geformuleerd.

Het gebied werd immers niet aangeduid als een natuurkerngebied. Het bevestigen van de agrarische bestemming in dit plangebied is bijgevolg zowel op vlak van locatie als inrichting het meest redelijk en meest realistisch.

De herbestemming naar agrarisch gebied is onderbouwd is via de ‘passende beoordeling’ van de planMER voor de haven. Deze ‘passende beoordeling’ heeft immers de gunstige staat van instandhouding afgetoetst voor het gehele vogelrichtlijngebied ‘3.6 Schorren en polders van de Beneden Zeeschelde’. Het MMHA houdt in dat, mits volwaardige realisatie van de natuurkerngebieden, alle ruimte die niet ingekleurd is als natuurkerngebied kan ingenomen worden voor economische doeleinden met inbegrip van landbouw (en met uitzondering van een aantal gebieden in het kader van de ecologische infrastructuur).

Er kan gesteld worden dat het om een ‘kleine wijziging’ gaat in de zin van art. 4.2.3 § 2 van het plan-MER- decreet. Het gaat om die gebieden waarvan de huidige bestemming in de plannen van aanleg hernomen wordt of om gebieden waarvan de herbestemming activiteiten zal toelaten die reeds vergunbaar waren bijde bestemming in de huidige plannen van aanleg. Daarom is, in uitvoering van artikel 4.2.5 van het decreet van 27 april 2007 houdende de wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM), voorafgaand aan de opmaak van dit deel van het ruimtelijk uitvoeringsplan geen plan-MER opgemaakt, maar een onderzoek tot milieueffectenrapportage gevoerd.

De afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling van het departement Landbouw en Visserij werkte een onderzoek tot milieueffectenrapportage uit.

Het voorgenomen plan betreft enkele wijzigingen van het bestaand kader voor vergunningen. Door het samengaan van de verschillende planonderdelen zijn echter geen significante milieueffecten te verwachten, aangezien de wijzigingen ingegeven zijn door het bestaande gebruik van het gebied. Ten aanzien van de discipline mens-ruimtelijke ordening zijn positieve milieueffecten te verwachten gezien het bestaande economisch gebruik in de geëigende zone komt te liggen.

Het onderzoek tot milieueffectrapportage concludeert dat bij de geplande inrichting van polder tussen Verrebroek en Kieldrecht geen aanzienlijke negatieve milieueffecten verwacht worden.

De vraag voor advies n.a.v. de plenaire vergadering op 28/10/2011 voor het voorontwerp RUP moet ook beschouwd worden als een verzoek tot raadpleging over het geïntegreerde onderzoek tot milieueffectenrapportage in de zin van het DABM.

Conform de bepalingen van artikel 4.2.6 van het DABM werden het ‘onderzoek tot milieueffectrapportage’ en de uitgebrachte adviezen overgemaakt aan de dienst MER van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie. Op 8/12/2011 keurde de dienst MER de bevindingen en de conclusie van dit onderzoek goed, zodat bijgevolg geen plan-MER moet opgemaakt worden.

De resultaten van het onderzoek tot milieueffectrapportage kunnen geraadpleegd worden op www.mervlaanderen.be (nummer screeningsdossier OHPL1209).

 

 

4.3.4 Landbouweffectenrapport (LER)?

 

De opmaak van een landbouweffectenrapport maakt geen verplicht onderdeel uit van een ruimtelijk uitvoeringsplan.

In het plan-MER ‘over het strategisch plan voor en de afbakening van de haven van Antwerpen in haar omgeving’ wordt de landbouwsituatie omschreven bij de discipline mens. Een recent LER is daarvoor een ideaal instrument, maar is niet verplicht. In het betreffende plan-MER heeft men de gegevens van het LER 2006 gebruikt die nog steeds een relevante indicatie geven van de effecten van het MMHA op de aanwezige landbouwbedrijven.

Een actualisatie van het LER bleek niet nodig om een principiële beslissing over het MMHA te kunnen nemen, noch om de begrenzing van de verschillende bestemmingsgebieden te bepalen in voorliggend rup.

Ter actualisatie van de bedrijfsinformatie en -wensen in functie van o.a. de grondenbank Linkerscheldeoever heeft de VLM tijdens en na het openbaar onderzoek zitdagen met de betrokken landbouwers georganiseerd.